Toegenomen virulentie aardappelmoeheid

Door uitselectie van populaties kunnen grote verschillen optreden in werkelijke vermeerdering van aardappelcystenaaltjes ten opzichte van de cijfers van het officiële resistentieonderzoek.

Wanneer kan er sprake zijn van een sterk toegenomen virulentie van de aanwezige populatie? Als bij het gebruik van hoog resistente rassen (score 8 of 9) veel cysten worden gevormd. En als er géén sprake is van de aanwezigheid van een andere soort. Dit kan zijn ontstaan door uitselectie, door het herhaaldelijk gebruik van resistente rassen.

Een andere mogelijkheid, maar minder te verwachten, is een introductie van een andere populatie van het aardappelcystenaaltje van buiten Europa.

In Noordoost Nederland is vastgesteld dat op een deel van de aardappelpercelen G. pallida populaties voorkomen, die meer virulent blijken te zijn dan de standaardpopulatie van de virulentiegroep Pa 3 die bij het resistentieonderzoek wordt gebruikt.

Dit betekent dat de cijfers van het officiële resistentieonderzoek voor deze meer virulente populaties niet meer toepasbaar zijn. Een ras zal méér vorming van cysten geven dan op basis van het cijfer in de lijst verwacht mag worden.

Pa 3 complex

De NVWA spreekt hierbij over het Pallida 3 complex (Pa 3 complex) om aan te geven dat de populatie zich ontwikkeld heeft uit de bekende Pa3 populatie. Daarbij is al langer bekend dat de Pa2 en Pa3 populatie ook met elkaar samenhangen.

Uitgeselecteerde populaties

Praktijkonderzoek laat zien dat uitgeselecteerde populaties onderling verschillen. De uitselectie binnen het Pa 3 complex is afhankelijk van de rassen die op een perceel geteeld zijn. Afhankelijk van de in de rassen aanwezige resistentie(s) heeft een deel van de aaltjes binnen het complex zich niet en een ander deel zich wel kunnen vermeerderen: de populatie heeft zich verschoven in de richting van het deel dat zich wel kan vermeerderen.

De samenstelling van het resterende deel – de nieuwe meer virulente populatie – is dus afhankelijk van de resistenties die aanwezig zijn in rassen die in de loop van de tijd geteeld zijn. Denkbaar is dat daarbij ook bepalend is hoe vaak een ras geteeld is en/of afgewisseld is met andere rassen en in welke volgorde. Het is nog onduidelijk of dit op lange termijn leidt tot geheel andere populaties.

Omgekeerd geldt hetzelfde: indien er sprake is van toegenomen resistentie kan het op een bepaald moment zo zijn dat het ene resistente ras nog wel resistentiegenen bevat die effect hebben terwijl de resistentiegenen van een ander ras niet meer werken.

Voor de goede orde: bij het gebruik van vatbare rassen treedt géén uitselectie op.

Verschillen in werkelijke vermeerdering

Door de uitselectie kunnen grote verschillen optreden in werkelijke vermeerdering ten opzichte van de cijfers in de lijst. Rassen die volgens de toetsingen resistent zijn, gedragen zich bij meer virulente populaties als waren het vatbare rassen. (score 3 en 4). De mate waarin dit verschil optreedt hangt af van de aanwezige resistentiegenen in het aardappelras. Zoals hiervoor beschreven kunnen er ook verschillen optreden tussen percelen, afhankelijk van de rassenkeuze in het verleden.